Met de Amsterdamse Joffers wordt een groep Amsterdamse kunstenaressen aangeduid die aan het eind van de 19e eeuw aan de Rijksacademie voor Beeldende kunsten in Amsterdam studeerden. Daar kregen ze onder meer les van Professor August Allebé. De kunstenaressen – allemaal afkomstig uit welgestelde Amsterdamse families – werden in die tijd niet geacht aan het werk te gaan om zichzelf te onderhouden. Met een schildersezel en verfdoos het land in trekken was ongepast. Daarom vonden zij hun onderwerpen in hun ateliers. In de intimiteit van hun eigen huizen werkten ze aan een oeuvre, dat op geen enkele manier blijk gaf van de veranderingen die zich in de kunstwereld om hen heen voltrokken. Tot laat in de 20e eeuw waren de Joffers belangrijke vertegenwoordigers van de nabloei van het impressionisme, ieder met een duidelijk herkenbare, eigen stijl en door onderling onderricht en uitwisselingen van ervaringen aan elkaar verwant.
De dames zagen elkaar wekelijks op de thee bij de portrettiste Thérèse Schwartze, de tante van Joffer Lizzy Ansingh. De groep voelde zich verbonden met Schwarzte door haar wijze van werken en haar onafhankelijke manier van leven. De leden van de Amsterdamse Joffers – hun naam werd bedacht door de kunstcriticus Albert Plasschaert – waren Lizzy Ansingh, Jo Bauer-Stumpff, Ans van den Berg, Nelly Bodenheim, Marie E. Regteren van Altena, Coba Ritsema, Coba Surie en Betsy Westendorp-Osieck. Lizzy Ansingh staat bekend als de voorvrouw van de Amsterdamse Joffers, wat waarschijnlijk door het feit komt dat ze het nichtje was van Thérèse Schwartze, die indertijd grote bekendheid genoot. Lizzy leerde schilderen van haar tante bij wie ze vanaf haar zesde in huis woonde aan de Prinsengracht en bezocht daarna de Academie van 1894 tot 1897. Zij specialiseerde zich in het schilderen van poppen. Nelly Bodenheim was degene die afweek van de Joffer-stijl en bekend werd met haar illustraties voor kinderboekjes in een silhouetachtige zwart-wit stijl. De Joffers schilderden meestal in de impressionistische stijl die gebruikelijk was in de tijd, waarin soms invloed merkbaar is van Tachtigers als George Breitner en Floris Verster. Favoriet onderwerp is het stilleven, meestal een vaas met bloemen. De jongere zus van Lizzy Ansingh, ‘Sorella’, – ‘zuster van’ die andere Ansingh – wordt soms ook tot de Joffers gerekend.
De Amsterdamse Joffers waren geen stroming in de zin van dat ze een gemeenschappelijke stijl hanteerden of dezelfde ideeën hadden over het schilderen of over de kunst. Ze hadden onderling wel veel contact – ze ontmoetten elkaar en correspondeerden met elkaar. In de brieven gaat het niet over ‘hogere onderwerpen’ als kunst en schilderen, maar over hoe het werk van Lizzy of Thérèse hangt op een tentoonstelling, of dat ze ernaar verlangden elkaar weer te zien. Stumpff schrijft dat ze ‘angstig is over ‘t werk onder Allebé’, maar dat ze tegen hem ‘heel luchtigjes’ doet. Blijkbaar heeft ze moeite met schilderen, of heeft ze een gebrek aan zelfvertrouwen of een lage dunk van haar eigen kunnen. De dames exposeerden in het Stedelijk Museum en in sociëteiten als Arti et Amicitiae, Pulchri en St. Lucas. De kunstkritieken waren meestal positief, maar voor echte vernieuwing waren de Joffers te behoudend. Ze zouden vooral rolmodel worden voor andere kunstenaressen vooral vanaf de jaren 70 in de 20e eeuw.