Tijdens de Tweede wereldoorlog begint de Hengelose Theo Wolvecamp al op tienerleeftijd met schilderen in een kubistische stijl en krijgt hij privé tekenles. Hij is nieuwsgierig en onderwijst zichzelf met kunstboeken uit de bibliotheek en bezoek aan vele musea. In 1945 volgt hij twee jaar de Kunstacademie in Arnhem, maar als in 1947 de Amsterdamse schilder Piet Landkroon hem uitnodigt in Amsterdam te komen werken, gaat hij daar meteen op in. Hij komt al gauw in contact met Corneille, raakt betrokken bij de oprichting van de Experimentele Groep in Holland en in het najaar van 1948 bij de CoBrA-beweging. Wolvecamp schaart zich enthousiast achter de doelstellingen van CoBrA; in korte tijd ontwikkelt hij een spontane, abstracte schilderkunst met vrije vormen en lijnen. Er is echter weinig werk uit zijn CoBrA-jaren bewaard gebleven omdat hij, ontevreden over het resultaat, veel ervan heeft vernietigd of vergeschilderd. Hoewel Wolvecamp behoorde tot de experimentele schilders van het eerste uur, week zijn stijl af van die van Appel, Corneille of Constant. Waar zij zich lieten inspireren door kindertekeningen en felle kleuren, koos Wolvecamp voor introspectieve, monochrome expressie. Van 1953 tot 1954 werkt hij in Parijs, daarna keert hij terug naar het betrekkelijke isolement van zijn geboorteplaats Hengelo. Wolvecamp was geen man van rumoer en tegen oppervlakkigheid, mode en haast en zijn afzondering was een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen schilderen. In Twente biedt kousenfabrikant Hans de Jong hem atelierruimte. De Jong is een van de weinige verzamelaars in Twente die de ontwikkeling van de moderne kunst internationaal volgt. Wolvecamp die kunstenaars-geestverwanten in onder andere Denemarken en Frankrijk had kan hem adviseren en op het spoor zetten van Appel, Willem de Kooning en van de Deense kunstenaars van Cobra: 'Ik moest soms wel een half jaar lullen voor hij ertoe overging iets van deze kunstenaars aan te kopen’. Na een ‘Miró-achtige’ start maakt Wolvecamp abstract-expressionistische werken in dikke verflagen en donkere kleuren. Hij experimenteert met verschillende technieken en materialen, krijt, inkt en aquarel met pen en penseel, waarbij zijn voorkeur blijkt voor de kleuren rood, geel, blauw en zwart. Vanaf 1955 is de invloed zichtbaar van het Deense CoBrA-lid Asger Jorn en duiken in zijn composities fantasiewezens en andere figuraties van dierlijke of menselijke wezens op. Zijn ‘dichte’ schilderijen uit deze periode met slingerende lijnen vormen een eigen visueel alfabet van patronen en tekens. Later evolueerde dit tot wat hij zijn ‘innerlijke landschappen’ noemde. Vanaf 1970 volgt een periode van twintig jaar waarin Wolvecamp zijn definitieve stijl probeert te vinden. Hij worstelt met verf die in grote hoeveelheden op het doek wordt opgebracht. Zijn schilderijen worden plastischer, zwaarder en meer gelaagd en zijn mysterieuzer en meer dramatisch dan daarvoor. Hij krijgt de bijnaam ‘Théofiel’, Godlievend, die verwijst naar de spirituele dimensie in zijn werk en schrijver Ed Wingen noemt hem de ‘godzoeker in verf’. Wolvecamp was geen man van rumoer, maar van verzet, tegen oppervlakkigheid, mode en haast. Zijn afzondering was geen isolement, maar een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen schilderen. Hij had nooit de behoefte om zijn werken zomaar overal te laten zien, maar de tentoonstellingen waar het wel te zien was, hadden zonder uitzondering een hoge status. In Twente zelf kwam de belangstelling voor de internationaal al bekende kunstenaar pas later.