Cornelis Springer (1817-1891)schilderde vooral stads- en dorpsgezichten waarin gevels en levendige stoffage baden in een warm zonlicht. Samen met Barend Cornelis Koekkoek en Andreas Schelfhout behoort hij tot de belangrijkste schilders van de Hollandse romantiek. In zijn schilderijen is vaak een prominente plaats toebedeeld aan gebouwen uit de 17e en 18e eeuw. Soms is dit een fantasie-architectuur, maar in de meeste gevallen waren dit bestaande gebouwen waarvan men rond 1850 de schoonheid 'herontdekte'. Nadat Nederland in 1813 bevrijd was van de Franse onderdrukking kreeg het land behoefte aan identiteit en vaderlandse trots. De Gouden Eeuw, een periode van grote economische voorspoed en rijkdom, werd als voorbeeld genomen; Rembrandt werd verheven tot Hollands beroemdste schilder, Michiel de Ruyter werd nationale held. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het oog van schilders zoals Cornelis Springer, afkomstig uit een geslacht van bouwkundigen, viel op de gebouwen die uit die glorietijd stamden.
Springer was opgeleid als huis- en decoratieschilder en was leerling van Jacobus van der Stok, Hendrik Gerrit ten Cate en vooral Kasparus Karsen, wiens gedempt koperen coloriet goed terug te vinden is in Springers vroege werk (ca. 1835-1845). Net als de andere stadsgezichtenschilders maakte Karsen vooral fantasiegezichten, ofwel capriccio’s soms met bestaande elementen. Vanaf het midden van de jaren 50 begon Springer meer en meer topografisch te schilderen. Hij vond zijn onderwerpen in zijn woonplaats Amsterdam, maar bezocht bijvoorbeeld ook de stadjes rond de Zuiderzee waar de oude gebouwen nog in groten getale pronkten. Het werd een enorm succes. Klanten stonden op de wachtlijst om zijn schilderijen te kopen en hij verkocht zijn belangrijke werken soms voor duizenden guldens. Ter illustratie: een van Springers duurste werken verkocht hij in de jaren 70 voor vierduizend gulden, terwijl het jaarinkomen van welgestelde schilders zoals Jacob Maris en Hendrik Mesdag in dezelfde periode zo’n zesduizend bedroeg.
Een bekende manier waarop Springer te werk ging is dat hij eerst ter plaatse een grote schets maakte, met houtskool op goed geprepareerd papier. Uit deze tekeningen kon de koper dan een voorstelling kiezen die op hetzelfde formaat in olieverf uitgevoerd zou worden. Een handige manier van zakendoen, want zo had de schilder zijn werk al verkocht voordat hij eraan was begonnen. Ook had hij zijn administratie goed op orde. Hij hield kasboekjes bij en documenteerde welk schilderij hij aan wie verkocht en voor hoeveel. Zelfs heeft hij bijgehouden hoe lang hij bezig was met zijn schilderijen en op welke dagen hij met een bepaald onderdeel aan het werk was.
Cornelis Springer was een invloedrijk man in het Amsterdamse kunstleven. Hij was secretaris, vicevoorzitter, voorzitter en zelfs erelid van het Amsterdamse kunstenaarsgenootschap Arti et Amicitiae. Als kunstenaar wist hij een reputatie te vestigen als een zeer bekwaam schilder. En hij was een kunstenaar bij wie je, op basis van zijn tekeningen, een schilderij kon uitkiezen in het vertrouwen dat het je niet zou teleurstellen.
‘Springer’s houtskoolteekeningen zijn een feest voor de oogen. Met de hem eigene zekerheid, een groote architectonische kennis, was iedere lijn raak en wist Springer de illusie van ruimte en diepte met zóó weinig te wekken, dat de leek zich het wonder niet verklaren kan.’
Uit: Johan Gram, ‘Cornelis Springer’, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, jan.-juli 1899, pag. 203.